[Vlinder]
VLINDER, z.n., m., des vlinders, of van den vlinder; meerv. vlinders. Eene botervlieg, een kapelletje: vlinders vangen. Zamenstell.: vlinderbloem, vlindervisch, enz. Dagvlinder, nachtvlinder, enz. Dit woord ontleent zijne beteekenis van de vlugtige beweging, die door de beide eerste letters uitgedrukt wordt, en stamt intusschen misschien van een oud werkw. vlinnen, dat aan het vriesch fleane beantwoordde.