[Vleet]
VLEET, z.n., vr., der, of van de vleet; meerv. vleten. Een drijfnet tot de haringvangst; in welken zin het woord aan vletten, vlotten, vlieten, verwant schijnt. Voorts ook ander vischgereedschap, ja allerlei tuig: hij wierp al de vleet buiten boord. Halma. Bij de vleet, als met een haringnet opgevischt, beteekent in menigte: er was visch bij de vleet, in menigte. Zottinnen bij de vleet. A. Harts. Zamenstell.: haringvleet, enz.