[Vleeschelijk]
VLEESCHELIJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Van vleesch. Zie lijk. Hoogd. fleischlich, Notk. fleiselih, angels. flaeselic. Naar den vleesche, ligchamelijk, dierlijk: vleeschelijke gemeenschap met iemand hebben. Vleeschelijcken lust. Kil. Dat gij u onthoudt van de vleeschelicke begeerlickheden. Bijbelv. Als bijw.: vleeschelick bekennen een vrouwe. Kil. Het tegenoverstaande van geestelijk, zinnelijk: dewijle onder u nijdt is, ende twist, ende tweedracht,