selen: alle vleesch zal juichen tot Gods eer. L.D.S.P. Die allen vleesche spijze geeft. Bijbelv. Spreekw.: hartzeer en pijn eten vleesch en bloed, vermageren een mensch geweldig. Dat is een stuk vleesch! dat mensch is dik en vet, of wel in het vleesch, zoo als men het anders uitdrukt. Het gaat hem naar den vleesche, voordeelig, naar wensch. Van hier vleeschachtig, vleeschelijk, vleeschen, vleezig. Zamenstell.: vleeschader, vleeschbank, vleeschblok, vleeschbreuk, vleeschdag,
vleeschdarm, vleescheter, vleeschgewas, vleeschgezwel, vleeschhaak, vleeschhal, vleeschheuvel, vleeschhoren, vleeschhouwer, vleeschhouwster, vleeschhuis, vleeschketel, vleeschkeur, vleeschkleur, vleeschkruid, vleeschkuip, vleeschlijm, vleeschmaal, vleeschmade, vleeschmarkt, vleeschnat, vleeschnavelbreuk, vleeschoffer, vleeschpastei, vleeschpot, vleeschsoep, vleeschspijs, vleeschtijd, vleeschton, vleeschvork, vleeschvreter, vleeschwonde, vleeschwording, vleeschzetting, enz. Beerevleesch, bokkevleesch, ezelsvleesch, ganzevleesch, hamelsvleesch, hertevleesch, heelvleesch, hoendervleesch, hondevleesch, hoofdvleesch, kalfsvleesch, koeijevleesch, kweevleesch, lamsvleesch, menschenvleesch, offervleesch, ossevleesch, paardevleesch, rookvleesch, rundvleesch, sprengvleesch, stierevleesch, tandvleesch, vaarzevleesch, varkensvleesch, zwijnevleesch, enz.
Vleesch, hoogd. fleisch, neders. fleesk, angels., vries. flaesk, Kero., Notk., Ottfrid. fleisk, of fleisc, eng. flesh, Ulphil. leik, is verwant aan lijk en ligchaam.