[Vlag]
VLAG, vlagge, z.n., vr., der, of van de vlag; meerv. vlaggen. Verkleinw. vlaggetje. De vaan van een schip, of een soortgelijk vaandel, dat men op een bolwerk, eenen toren, enz. plant: duizent vlaggen op een rij-weeligh vlieghen af en aen. Vond. Het recht der vlagge hoogmoedelijk schendde. Brandt. De vlag woei van den toren van het paleis. Alom stakmenvlaggen uit het venster. Zijne vlag toonen, is, door het ophijschen van eene bijzondere vlag aanduiden, tot welke mogendheid men behoort. Onder die of die vlag varen, is, onder bescherming van die of die mogendheid. De vlag strijken, is, zich overgeven: om genade schreeuwen en strijcken vlag en standert vaen. Vond. En onderdoen over het algemeen: zoo strijkt de kunst haer vlagh voor 's Konings glans en troon. Vond. Zal ik de vlagge voor hem strijken. D. Deck. De vlag voeren, is, dezelve ten teeken van bevelhebberschap van den grooten, of eenen anderen, mast laten waaijen; en overdragtelijk, de aanvoerder van evenveel welke partij zijn: hij wil overal de vlag voeren. Dat pronkt als eene vlag op eene vuilnisschuit, de praal is gansch ongepast. Veel vlaggen luttel boters, beteekent evenveel, als: veel geschreeuw, maar weinig wol. Van hier vlaggen. Zamenstell.: vlaggedoek, vlaggeman, vlaggespil, vlaggestok, vlagjonker, vlagkoord, vlagschip, vlagtouw, vlagvoerder, enz. Admiraalsvlag, bloedvlag, koningsvlag,
prinsevlag, scheepsvlag, seinvlag, enz.
Vlag, vlagge, hoogd. flagge, zweed. flagga, deen. flagd, ijsl. flagg, eng. flag, ital. fiocco, komt van vliegen.