[Vinnig]
VINNIG, bijv. n. en bijw., vinniger, en vinnigst. Van vin. Eigenlijk met vinnen bezet. In het gebruik, scherp, bits: ik kreeg een vinnig bescheid. Nae 't vinnig klemmen des strengen wintertijds. Westerb. Soo vinnig alsse mag. Cats. De tong van vleiers vinnig treft. Vond. Ergens vinnig op zijn is daar naar sterk hunkeren: hij is vinnig op het spel. Vinnig tot wraecke is, bij Kil., wraakgierig. Bij denzelven Kil. is vinnig ook garstig, bedorven, en, overdragtel., gierig. Van hier vinnigheid, vinniglijk.