[Vinken]
VINKEN, onz. w., gelijkvl. Ik vinkte, heb gevinkt. Van vink. Vinken vangen: hij verkwist zijnen tijd met vogelen en vinken. Zamenstell.: vinkebaan, vinkehuis, vinkehuisje, eene hut, waarin men zich verschuilt, om vinken te vangen, vinkenet, een net, waarvan men zich ten zelfden einde bedient, vinketijd, enz.