[Vingerling]
VINGERLING, z.n., m., des vingerlings, of van den vingerling; meerv. vingerlingen. Verkleinw. vingerlingje. Anders ook vingerkap. Het bekleedsel van eenen vinger: maak mij eenen zeemlederen vingerling. Oulings voorts een ring, in welken zin men dit woord ook vingerlijn schreef: en stak aen deze hant, die beeft, den vingerling. Vond. Dat ment seghelen soude met onsen vingherlijn van goude. M. Stok. En men bezigde dit woord ook voor boeijen: veteren, vingerline, ende seel, daer si die ghene met wouden binden. J. v. Heelu.