Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
meerv. vingeren, en vingers. Verkleinw. vingertje. Eene benaming der uiterste ledematen van de voeten en handen van menschen en dieren: de Pangoeling heeft aan elken poot vijf vingers met nagels. Maar gemeenlijk bezigt men dit woord wegens de uiteinden der handen van den mensch: sijne vingeren waren sesse ende sesse, vier en twintich. Bijbelv. Sijn spietse was een mast in sijne grove vingren. Vond. Oneigenlijk zegt men ook wegens eenen handschoen, dat hij vingeren heeft. En in den Bijbel worden Gode vingeren toegeschreven: als ick uwen hemel aensie, het werck uwer vingeren. Bijbelv.; waar Gods vinger enkelvoudig voor Gods magt, of een gewrocht van die magt, genomen wordt. De vingher naest den duijm, is, bij Kil., de voorste vinger, en een hartevriend. Hij zal er zijne vingers niet blaauw aan tellen, is, hij zal er niet in deelen. Den vinger op den mond leggen, is, zwijgen: maer beter is 't, dat ick mijn vinger op de mond legh. Westerb. Iemand, of iets, door de vingeren zien, is, daaromtrent toegevend zijn. Iemand met vingers nawijzen, is, hem bespotten, uitjouwen. Iemand op de vingeren kloppen, is, hem bestraffen. Hij is zoo mak, dat men hem wel om den vinger winden kan, duidt eene groote gedweeheid aan. Als men hem eenen vinger geeft, neemt hij de gansche hand, beduidt, hij maakt misbruik van eene betoonde goedheid; het welk door H. de Gr. gezegd wordt: met den vinger tegeven, werdt men al te met de handt quijt. Op de vingeren tellen, met de vingeren spreken, is, zich daarvan bedienen, om iets op te tellen, of zijne gedachten te uiten. Iets met duim en vinger aanwijzen, is, zulks heel naauwkeurig doen. Hij is zoo nabij, dat men hem met eenen natten vinger beloopen kan, duidt aan, dat hij heel nabij is. Van hier vingeren, bij Kil, met de vingers aanraken, (bevingeren) vingerig, en viervingerig, vijfvingerig, vingerling enz. Zamenstell.: vingerdik, vingerhoed, vingerkap, vingerlang, vingerlid, vingerlik, vingerpluim, vingerring, vingersnel, vingerspier, vingerspraak, vingertop, vingervisch, enz. Aarsvinger, hartvinger, middenvinger, oorvinger, ringvinger, schaamvinger, voorvinger, wijsvinger, enz. Vinger, hoogd., deen., neders., angels. en eng. | |
[pagina 350]
| |
finger, Ottfrid. fingar, Isid. fingro, Ulphil., ijsl. fingr, komt van vangen, evenals ränge, de hoogd. benaming der klaauwen van roofdieren. Vinger is eigenlijk afkomstig van den onvolm. verleden tijd, ving, van vangen, zijnde de vinger iets, waarmede men de dingen vat en bevat. |
|