[Vinding]
VINDING, z.n., vr., der, of van de vinding; meerv. vindingen. Verkleinw. vindingje. Van vinden. De daad van vinden: bij de vinding van het verlorene. Tot vinding van het ontbrekende. Bijzonderlijk, uitvinding, verzinning: welk eene fraaije vinding! Allerbijzonderst, uitdenking van schilderachtige, of dichterlijke, invallen; of het vermogen, om ze uit te denken: het ontbreekt hem aan vinding. Zulk een inval zelf: wat is dat eene schoone vinding! En verzamelbaar, eene hoeveelheid van zulke invallen: dat tafereel is vol vinding. Zamenstell.: bevinding, vindingrijk, rijk in vindingen, of daartoe geschikt: dit dichtstuk is zoo vindingrijk niet, als het andere. Welk een vindingrijk vernuft! Van hier wederom vindingrijkheid.