Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vijfhoek] VIJFHOEK, z.n., m., des vijfhoeks, of van den vijfhoek; meerv. vijfhoeken. Van vijf en hoek. Al wat vijf hoeken heeft: het Kasteel bestaat uit eenen regelmatigen vijfhoek. Van hier vijfhoekig. Vorige Volgende