[Vijf]
VIJF, het hoofdgetal, dat tusschen vier en zes staat. Het wordt op zich zelf gebezigd, of bij een z.n. gevoegd. In dit geval blijft het onverbogen, zoo wel zonder, als met, een lidwoord voor zich: vijf vingers. De vijf eerste boeken des Bijbels. Doe gingen die vijf mannen henen. Bijbelv. Evenmin verbuigt men het doorgaans, als het z.n. weggelaten wordt: die vijf zullen ons niet deren. De klok sloeg vijf. Echter zegt men ook: een weinig voor vijven. Onder ons vijven. Het werd in vijven gedeeld. In deze spreekwijzen wordt het woord gerekend op zich zelf te staan; en in: de vijf van ruiten. Ik wierp eene vijf en drie. Er was eene inktvlak op de vijf gevallen, enz., waarin vijf als een vrouwelijk z.n. gebezigd wordt. Vijf en vijf is evenveel als aan, bij vijven: zij gingen vijf en vijf. Veel vijven en zessen maken, is, veel te bestellen hebben. Van hier vijfde, vijftig, enz. Zamenstell.: vijfblad, vijfbladig, vijfdaagsch, vijfderhande, vijfderlei, vijfdraadsch, vijfdubbel, vijfduizendste, vijfhoek, vijfhoekig, vijfhonderdste, vijfhoofdig, vijfhoornig, vijfjarig, vijfkant, vijfkantig, vijfkapselig, vijfkleurig, vijfkorrelig, vijftedig, vijfmaal, vijfmaandig, vijfman, vijfponder, vijfpondsch, vijfschillig, vijftal, vijftehalf, vijftien,
vijftiende, vijfvingerkruid, vijfvoet, vijfvoud, vijfvoudig, vijfwekig, vijfwerf, vijfwouter, vijfzijdig, vijfzins, enz.
Vijf, oulings ook vijve, luidt in het neders., eng. five, angels. fif, vries. fief, Ulphil., Kero. funf, Ottfrid. finfi, Tatian. finevi, hoogd. fünf, deen., zweed. fem, ijsl. fimm, bretagn. pemp, eol. πεμτε, gr. πεντε, perz. peng.