[Vijand]
VIJAND, z.n., m., des vijands, of van den vijand; meerv. vijanden. Een hater, of tegenstrever: mijne vijanden smaden mij al den dach. Bijbelv. Twee sterke vijanden, om staegh haer aen te randen. Westerb. Die, door quaa toesicht, val mijn vijand in het mes. Oudaan. Een gezworen vijand. Een bedekte vijand is gevaarlijker, dan een openlijke. Iemand vijand zijn, is, hem haat toedragen: die mij om valsche oorsaken vijant zijn. Bijbelv. Een vijand van arbeiden, drinken, enz. is, al wie daarvan afkeerig is. Wegens eene vrouw gebruikt men, in al deze beteekenissen, vijandin. Bijzonderlijk geeft men den naam van vijand, in den krijg, aan zijne gezamenlijke bestrijders: hij sloeg den vijand. In spijt van 's vijands benden. L.D.S.P. Slaat den vijand in den staart. Oudaan. Onthaalt nu Mars mijn vijant in die poorte. Vond. Vijands landt. Kil. Vijands bodem. Allerbijzonderst bezigt men dezen naam ook wel eens, in plaats van den Hebreeuwschen satan, die de beteekenis van tegenstrever, vijand, heeft: een ijghelic sal weten, dat de viant sonder tghehinghen Godts niets niet vermach. Boëth. Van hier vijandelijk, dat aan den vijand behoort, vijandelijkheid, enz. - vijandig, met de neigingen van eenen vijand bezield, vijandigheid, enz. - vijandsch, vijandschap. Zamenstell.:
doodvijand, erfvijand, enz.
Vijand, Ulphil. fijand, Kero, Ottfrid. fiant, Willeram vient, deen., zweed. fiende, ijsl. fiande, eng. fiend, neders. fijnd, angels. ook fijnd en feond, hoogd. feind, komt van vijen, haten, zwab. dicht. vehen, van waar veede, veete, en vechten, angels. vigian.