[Vies]
VIES, bijv. n. en bijw., viezer en viest. Walging verwekkend: al wat er in huis is, ziet er even vies uit. Die drank heeft eenen viezen smaak. Walging ondervindende: ik ben er vies van. Gij behoeft u daarvan zoo vies niet te houden. Ligtelijk van iets walgende: hij valt niet vies. Die men niet houden sal voor suijr, voor stuijr, voor vijs, en voor ongemackelijk. Westerb. Vies op zijne kleeding is al te zindelijk. Vieze menschen zijn gemaakte, grillige. Eene vieze schrijfstof is eene teedere, waaraan men