Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Viervorst] VIERVORST, z.n., m., des viervorsten, of van den viervorst; meerv. viervorsten. Van vier en vorst. Een der vier vorsten van een gewest: de viervorst Philippus. Van hier viervorstelijk, viervorstendom. Vorige Volgende