Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Viertijd] VIERTIJD, z.n., m., des viertijds, of van den viertijd; meerv. viertijden. Van vieren en tijd. Rusttijd, vieravond, heiligavond: ik hebb' mijn viertijd. Halma. Vorige Volgende