[Vierhoek]
VIERHOEK, z.n., m., des vierhoeks, of van den vierhoek; meerv. vierhoeken. Verkleinw. vierhoekje. Van vier en hoek. Al wat in zijne oppervlakte vier hoeken heeft: hij vervormde zijn leger in eenen vierhoek. Er werd hier en daar een vierhoek en vijfhoek opgeworpen, om de linie te dekken. Uitgezonderd eenen onregelmatigen vierhoek, waren al de akkers vierkant. Van hier vierhoekig.