[Verzetten]
VERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzettede, heb verzet. Van het onscheidb. voorz. ver en zetten. Van de eene plaats op de andere zetten: eene mande verzetten. Al wierden de bergen verset in 't herte van de zeen. Bijbelv. Geenen voet mogen verzetten, is, zich niet van zijne verblijfplaats mogen verwijderen. Oude palen verzetten, is, oude bepalingen wegnemen. Voorts op eene onbehoorlijke plaats zetten: wie heeft dat boek verzet? Te pande zetten: zij heeft hare juweelen reeds verzet. Versetten te pande, Kil. Verwedden: wat verzet gij er onder? Verdrijven, doen verdwijnen: de tijd verzet gemeenlijk de grootste droefheid. Afweren: eenen steek verzetten. Halma. Vergeten: ik kan het niet verzetten. Verpoozen, uitspannen: gij moet u wat verzetten. Die noijt sich selfs verset. Westerb. Verbuigen, verplooijen: hij is niet te verzetten. Zij heeft een hoofd, dat zich niet verzetten laat. Als hij wierd versocht, sijn aensicht te versetten, of heen te gaen. Westerb. In stand van tegenweer zetten: gij moet u daartegen niet verzetten. Hoe ik mij tegen u geensins uit nijt verzette. Vond. Ontstellen: die tijding heeft mij zeer verzet. Anders