[Verzengen]
VERZENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzengde, heb verzengd. Van het onscheidb. voorz. ver en zengen. Al zengende benadeelen, krenken, onbruikbaar maken: hij heeft zijn hoofdhaar verzengd. Verzeng het papier toch niet! Ook oneigenlijk: de droogte verzengde al het gras op het veld. Van hier verzenging.