[Verzenden]
VERZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verzond, heb verzonden. Van het onscheidb. voorz. ver en zenden. Aan anderen toezenden: ik heb de waren reeds verzonden. Iemand verzenden, is, hem van zich naar elders verwijzen: men verzond ons naar den Burgemeester. Wegzenden: iemand naar Indien verzenden. Halma. So versondt hem de Heere Godt uijt den hof van Eden. Bijbelv. Van hier verzender, verzending, verzendster.