[Verwormen]
VERWORMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwormde, heb en ben verwormd. Van het onscheidb. voorz. ver en wormen. Bedr., al wormende doorbrengen: waaraan hebt gij dat uur wederom verwormd? Onz., door papier- of hout - wormen verteerd worden: het boek is verwormd. De stoelen vervormen al meer en meer. Van hier verworming, en van het deelw. verwormd, verwormdheid, bij Kil.