[Verwonderen]
VERWONDEREN, bedr. en wederk. w., gelijkvl. Ik verwonderde, en verwonderde mij, heb verwonderd, en heb mij verwonderd. Van het onscheidb. voorz. ver en wonderen. Met verwondering bezielen: het verwondert mij grootelijks. Waren verwondert, dat hij so lange vertoefde, werden met verwondering daar over bezield. Bijbelv. Wederkeeriglijk, zich zelven als met verwondering bezielen: ik verwonderde mij deswegens. Hoe moet hij zich niet verwonderd hebben, toen hij het zag! sij verwonderden haer over hem. Bijbelv. Verwondert u dan niet, maeckt hij somtijds de beest. Huyghens Voorts, met verwondering beschouwen, bewonderen: iemands verstand verwonderen. Hoe dat ijet slechter is, hoe 't meer verwondert wort. Westerb. Gemeen verwonderen betaamt mijn wondren niet. Huyghens. Deze beteekenis heeft het woord ook in verwonderenswaardig; maar de eerstgemelde heerscht in: ergens over verwonderd staan; en: zagen met verwonderd' oogen. L.D.S.P., enz. Van hier verwonderaar, al wie iets verwondert, verwonderaarster, verwondering, verwonderlijk. Zamenstell.: verwonderenswaardig.