[Verwinden]
VERWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verwond, heb verwonden. Van het onscheidb. voorz. ver en winden. Geheel opwinden: ik heb al het garen reeds verwonden. Anders opwinden, dan te voren: gij moet uw vliegerkoord verwinden. Door middel van eene windas in beweging brengen: het schip zat zoo vast, dat er geene mogelijkheid scheen, om het te verwinden. Van hier verwinding.