[Verwilligen]
VERWILLIGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verwilligde, heb verwilligd. Van het onscheidb. voorz. ver en willigen. Bij Kil. bedr., ghewilligen, gewillig, toegenegen, gunstig, maken. Voorts inwilligen, toegeven, toestaan: ik heb hem nog niets verwilligd. Onz., bewilligen: ik kan er hem niet toe doen verwilligen. Halma. De Levijt verwilligde bij dien man te blijven. Bijbelv. Van hier verwilliging.