Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Verweezen] VERWEEZEN, onz. w., gelijkvl. Ik verweesde, ben verweesd. Van het onscheidb. voorz. ver en weezen, van wees. Hoogd. verwaisen. Van ouderen beroofd worden: dat geen verweeset kindt. Mieris. Vorige Volgende