[Vervreemden]
VERVREEMDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vervreemdde, heb en ben vervreemd. Van het onscheidb. voorz. ver en vreemden. Bedr., ontvreemden. - Vreemd maken, van den eigenaar tot iemand anders doen overgaan: hij vervreemdt al zijne landerijen. Weezengoed vervreemden. Verwijderen, afkeerig maken: man en vrouw van elkanderen vervreemden. Hij vervreemdt zich al meer en meer van mij. Dewijle sij alle door hare dreckgoden van mij vervreemdet zijn. Bijbelv. Onz., afkeerig worden: vervreemden van iemanden. Kil. Die mij kennen, sekerlick sij zijn van mij vervreemdet. Bijbelv. De trotsche dwaas, vervreemd van wet en plicht. L.D.S.P. Verwijderd, verstoken, worden: zo lang van rust vervremt. Vond. Vervremt zijnde van het leven Godts. Bijbelv. Een vreemdeling worden: hij vervreemdt geheel en al. Halma. Van hier vervreemdbaar, vervreemding, en van het deelw. vervreemd, vervreemdheid.