[Vervelen]
VERVELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verveelde, heb verveeld. Van het onscheidb. voorz. ver en velen, van veel. Bij Kil. onz., vermenigvuldigen. Hedendaags bedr., door vermenigvuldiging van het een of ander kwellen: gij verveelt mij met uw onophoudelijk gekal. Met hoe droevige en beklaachelijke toonen verveel ik nu het woud in 't ronde. Angelkot. Met een ijdel gesnor, en woorden van een' halven vaam, den zangberg verveelen. Langendijk. Die kinderen verveelen met haer diepsinnigheen. Westerb. Ook van zaken: dat gebabbel verveelt mij geweldig. Zich zelven vervelen is, uit zijne bezigheid, of ledigheid, verdriet scheppen: ik verveel mij onder de aanhooring van zulke preken. Zoo haast hare handen ledig zijn verveelt zij zich. Van hier verveling, en de zamenstell.: zelfsverveling.