[Vertwijfelen]
VERTWIJFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik vertwijfelde, heb vertwijfeld. Van het onscheidb. voorz. ver en twijfelen. Derwijze ergens aan twijfelen, dat men alle hoop daaromtrent verliest, wanhopen: gij moet niet vertwijfelen, maar moed houden. Bij Kil. ook onzinnig zijn, en, bedr., onzinnig, of wanhopig, maken. Van hier vertwijfeling. Het deelw. vertwijfeld wordt als bijv. n., z.n. en bijw., gebezigd.