[Vertuiten]
VERTUITEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertuitte, heb vertuit. Van het onscheidb. voorz. ver en tuiten, van tuit. In tuiten vlechten: de Roer, die 't hair met riet vertuit. Vond. Versierd:
Met haer deugden best vertuit. Moon.
Hooft heeft ook: zijn krachten aan iets vertuiten.