[Vertragen]
VERTRAGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vertraagde, heb vertraagd. Van het onscheidb. voorz. ver en tragen, van traag. Bedr., traag maken, laat doen verschijnen: den voortgang der zaak vertragen. De Heere en vertraeght de belofte niet. Bijbelv. Vertraag thans uwen bijstand niet. L.D.S.P. Onz., traag worden, sammelen: in goed doen vertragen. 'k Heb nooit vertraagd. L.D.S.P. Van hier vertraging.