[Vertienen]
VERTIENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertiende, heb vertiend. Van het onscheidb. voorz. ver en tienen. Halma vertienden, hoogd. verzehnten. Door betaling der tienden van verdere aanspraak daarop ontheffen: het gewas des jaars vertienen. Gij vertient munte ende ruijte ende alle moeskruijdt. Bijbelv. In tienen verdeelen, om een tiende naar zich te nemen, of aan de opbrengst van een tiende te onderwerpen: hij sal uwe kudde vertienen. Bijbelv. Ook om andere redenen in tienen verdeelen: men vertiende het legioen, om den tienden man ter dood te brengen. Van hier vertiender, tiendheffer, tiendontvanger, vertiening.