[Versukkelen]
VERSUKKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik versukkelde, heb en ben versukkeld. Van het onscheidb. voorz. ver en sukkelen, bedr. w. verwant aan ontsukken en versukken, bij Kil. schokken, sollen: versukkel uw goed zoo niet. Van hier plagen, kwellen: ik wil den jongen zoo niet versukkeld hebben. Onz., gekweld worden: hij versukkelt al meer en meer. Kil. ook rondzwerven.