[Verstokken]
VERSTOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstokte, heb en ben verstokt. Van het onscheidb. voorz. ver en stokken, van stok. Bedr., stokstijf maken, verharden: zulk eene behandeling dient slechts om hem te verstokken. Onz., zich verharden: doch Pharaos herte verstockte. Bijbelv. Van hier verstokking. Het deelw. verstokt wordt als bijv. n. gebruikt: een verstokt mensch. Verstokt bloed is bij Kil. gestold, en bedorven, veretterd. Verstokt goed is bij hem beschadigd. Ook bezigt men dit woord als z.n.: die verstokten kwamen niet tot inkeer. Van hier verstoktheid.