Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Van zijne plaats bewegen: sal eene rotse verstelt worden? Bijbelv. Dewelke gemeinlik alles pleegt te verstellen, en om verre te werpen. v. Hass. Op eene slechtere plaats, dan voorheen stellen, bij Kil., waar verstelt zijn in 't slijck, voor daarin blijven hangen, voorkomt. Een speeltuig verstellen, is, hetzelve op andere toonen, dan te voren, en wel op de regte, stellen. Een uurwerk verstellen, hetzelve door vermaking, of anderzins, op nieuw doen gaan, zoo als het behoort. Kleederen verstellen, dezelve lappen, enz., of daaraan een ander maaksel geven, dezelve veranderen, welke beteekenis verstellen ook heeft, in: den nacht verstellen sij in den dach. Bijbelv. En hier is zich verstellen, even als in het hoogd., zich anders opschikken, dan voorheen, en zich daardoor onkenbaar maken: hij verstelde sich met asschen boven sijne oogen. Van hier versteller, verstelling, verstelster. |
|