[Versteken]
VERSTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verstak, heb verstoken. Van het onscheidb. voorz. ver en steken. Anders steken, dan te voren: gij moet die spelde versteken. Op eene verwijderde en onbekende plaats steken, verschuilen, verbergen: waar hebt gij dat lint verstoken? Zij haddese versteken onder de vlasstoppelen. Bijbelv. Zijn gunst versteekt m', als mij de boosheid haat. L.D.S.P. Dikwijls wederkeeriglijk: schuw van hemelsch licht versteeken zich in huizen bij daegh. Vond. Om zich uit schaamte te versteeken voor het licht. Hoogvl. Ontblooten, berooven: versteken iemanden van sijn recht, Kil. Wij zijn van alle hulp verstoken. L.D.S.P. Versteecken van zijn riemen. Vond. Eindelijk is versteken bij Kil. verschuiven, verschoppen, verachtelijk behandelen. Van hier, bij Kil., verstekelinck, versteking.