[Verstandig]
VERSTANDIG, bijv. n. en bijw., verstandiger, verstandigst. Van verstand, zie ig. Hoogd. verständig, Kero farstantantlih. Met verstand begaafd: de olifant, het paard, en de hond, zijn de verstandigste dieren. Ook als z.n.: een woord tot den verstandigen. Uit verstand voortkomende, daardoor bestuurd, enz.: een verstandig gezegde, gedrag, enz. Met een seer verstandich beleijt sijner handen. Bijbelv. Als bijw., met verstand: gij spreekt verstandig. Van hier verstandigen, verwittigen, verstandigheid, verstandiglijk. Zamenstell.: onverstandig, enz.