[Verstalen]
VERSTALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstaalde, heb verstaald. Van het onscheidb. voorz. ver en stalen. Met staal bezetten, of beleggen: het mes is niet verstaald. Oock heeft Vulcanus hem het hooft niet opgeslaegen met een verstaelde bijl. Westerb. In staal veranderen: ijzer wordt door vuur verstaald. Oneigenlijk: men kan zich door harding verstalen. Hij verstaalt zijn voorhoofd immermeer. Van hier verstaalsel, verstaling. Het deelw. verstaald wordt als bijv. n. gebezigd.