[Versplijten]
VERSPLIJTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verspleet, ben verspleten. Van het onscheidb. voorz. ver en splijten. Door splijting onbruikbaar worden: het hout versplijt gansch en al. Van hier versplijting, splijting: als sij haer krommen, hare Jongen met versplijtinge voortbrengen. Bijbelv.