[Verspelen]
VERSPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verspeelde heb verspeeld. Van het onscheidb. voorz. ver en spelen. Al spelende doorbrengen: verspeelt toch niet meer zoo veel tijds. Want ik verspeel altoos een ander man sijn geld. Huyghens. Anders spelen, dan voorheen: laten wij dat spel verspelen! Al spelende verbrodden: daarmede hebt gij het spel verspeeld. Wederkeeriglijk, is, zich verspelen, zich in het spelen misgrijpen: ik verspeelde mij.