[Verspaden]
VERSPADEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verspaadde, heb en ben verspaad. Van het onscheidb. voorz. ver en spaden, van spade. Bedr., spader maken: hij poogt het onderzoek te verspaden. Men moet het offer niet verspaden. Vond. - Onz., spader worden: de koorts begint te verspaden.