[Verschuiven]
VERSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verschoos, heb en ben verschoven. Van het onscheidb. voorz. ver en schuiven. Bedr., al schuivende van zijne plaats verwijderen: verschuif de kist wat. Overdragtelijk, met minachting behandelen, verongelijken: hij wordt steeds verschoven. Van zaken, uitstellen: gij verschuift de betaling al te lang. - Onz., van zijne plaats wijken: kunt gij niet wat verschuiven? Het is geheel verschoven. Van hier verschoveling, verschuiving.