[Verschrompelen]
VERSCHROMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik verschrompelde, ben verschrompeld. Van het onscheidb. voorz. ver en schrompelen, hoogd. verschrumpfen, neders. verschrumpeln. Rimpelen: de appelen beginnen te verschrompelen. Van hier verschrompeling. Het deelw. verschrompeld wordt als bijv. n. gebruikt: een verschrompeld oud wijf. Halma. Den verschrompelden lubbelingen. Vond. Van hier verschrompeldheid.