[Verschooijen]
VERSCHOOIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik verschooide, ben verschooid. Van het onscheidb. voorz. ver en schooijen. Bij Kil., evenveel als verloopen. Uiteen gaan, verdwijnen: knaagende zorgen willen op gene andere wijze verschoien. Vond. Het volk verschoit te met. Hooft. Dat de borgheren moesten verschooijen. 't Marien Cransken van Brussel. Ook bedr., uiteen jagen, verdrijven: de vijandlijke partijen verschooijen Halma. Zie schooijen.