Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
verschokte, heb en ben verschokt. Van het onscheidb. voorz. ver en schokken. Bedr., iets derwijze schokken, dat het van zijne plaats bewogen worde, enz. de weg stiet zoo geweldig, dat het rijtuig ons gedurig verschokte. Onzijd., door schokken van zijne plaats geraken: wij zijn elk oogenblik in den wagen verschokt. |
|