[Verschillen]
VERSCHILLEN, verschelen, onz. w., gelijkvl. Ik verschilde, heb verschild. Van het onscheidb. voorz. ver en schillen. Schelen, onderscheiden zijn: hoeveel zal het wel verschillen? So en verschilt hij niet van een dienstknecht. Bijbelv. Hun gemoed verschilde van hun reden. L.D.S.P. In gevoelens onderscheiden, oneenig zijn: wij verschillen grootelijks met elkanderen. Van hier verschil, verschillig. Het deelw. verschillend wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd: verschillende zaken komen daarbij in aanmerking. Dat vraagstuk werd zeer verschillend beantwoord. Van hier verschillendheid. Verschillen kan ook beteekenen, door schillen, of schellen, dat is de schil of schel afdoen, te veel verminderen, of zoo dik schillen, dat er weinig overblijft: gij hebt die appelen, voor de helft, verschild. Van schillen, schellen.