[Verscheidenheid]
VERSCHEIDENHEID, z.n., vr., der, of van de verscheidenheid; meerv. verscheidenheden, van verscheiden. Die gesteldheid van deze of gene dingen, uit hoofde van welke zij verscheiden zijn: de verscheidenheid der gevoelens. Daer is verscheijdenheijt der gaven. Bijbelv. Verscheidenheid vermaakt. Spreekw. Verscheidenheid van spijze doet eten, afwisseling van onderling verschillende dingen doet ons daaruit des te meer vermaak scheppen. Het genootschap verscheidenheid en overeenstemming.