[Verscheiden]
VERSCHEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verscheidde, heb en ben verscheiden. Van het onscheidb. voorz. ver en scheiden. Bij Kil. bedr., afscheiden, vaneen scheiden. Voorts ook bescheiden: hij heeft mij hier verscheiden. Halma. Onz., van de wereld scheiden: is hij reeds verscheiden? Als ik van hier verscheid. Euridice, anderwerf verscheidende. Vond. Waaraan zij ten vijfden dage der wereldt verscheiden is. Hooft. De onbepaalde wijze verscheiden is als z.n. evenveel, als het sterven, de dood: hij ligt op zijn verscheiden. Bij haar verscheiden. Het deelw. verscheiden is, bij Kil., gestorven, en afgescheiden; maar meestal verschillend: de verscheidene beteekenissen van dat woord. Dat sal verscheijden zijn van de voorige. Bijbelv. Sij, die, in de kuip der verwerij, verscheide schoone verwen dronk. Six v. Chand. Het meerv. wordt voor eenige, of ettelijke, gebruikt: verscheidene lieden denken er anders over. Hij zagh er vast en hecht verscheide beelden staen. Vond. Met verscheijden sieckten ende pijnen bevangen zijnde. Bijbelv. Van hier verscheidenheid, verscheidenlijk. Zamenstell.: verscheijdenverwigh. Kil.