[Verrassen]
VERRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verraste, heb verrast. Van het onscheidb. voorz. ver en rassen, van ras. Overrompelen: de stad werd verrast. Ook van eene vrouw, die verkracht wordt: dat een wijf klagede, dat sij verrast waer. v. Hass. In raschheid de loef afsteken: de snelle wint komt zelf de faem met vier en stof verrasschen. Vond. Onverhoeds verblijden: hij verraste ons met zijne overkomst, met een aangenaam geschenk, enz. Van hier verrassing.