[Verrafelen]
VERRAFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verrafelde, heb en ben verrafeld. Van het onscheidb. voorz. ver en rafelen. Bedr., al rafelende aan een vorig bestaan ontrukken: gij verrafelt de gansche lap. Onz., al rafelende een vorig bestaan verliezen: draag zorg, dat het niet ganschelijk verrafele!