[Verpraten]
VERPRATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpraatte, heb verpraat. Van het onscheidb. voorz. ver en praten. Al pratende doorbrengen: gij hebt uwen tijd verpraat. Al pratende mededeelen: zij verpraat al, wat men haar zegt. Al pratende onderling verhandelen: laten wij het zamen eens wel verpraten.